Learn French 100% free Get 1 free lesson per week // Add a new lesson
Log in!

> Log in <
New account
Millions of accounts created on our sites.
JOIN our free club and learn French now!




Get a free French lesson every week!

  • Home
  • Contact
  • Print
  • Guestbook
  • Report a bug


  •  



    Devoir sur le présent et passé composé (1)

    << Néerlandais || En bas

    POSTER UNE NOUVELLE REPONSE


    Devoir sur le présent et passé composé
    Message de choupinette1991 posté le 22-11-2008 à 11:15:25 (S | E | F)

    Bonjour, je suis nouvelle ici, et j'ai un grande devoir sur le présent et le passé composé je l'ai fait, mais je souhaiterais que quelqu'un me le corrige. D'avance je vous remercie.

    La consigne est conjugue au présent et au passé composé les phrases suivantes.

    1. Ik (fietsen) Peter naar Nederland.
    Ik fiets Peter naar Nederland.
    Ik heb Peter naar Nederland gefietst.

    2. Haar baas (reizen) veel.
    Haar baas reist veel.
    Haar baas heeft veel gereist.

    3. Tom (uit/nodigen) Geoffrey.
    Tom nodigt Geoffrey uit.
    Tom heeft Geoffrey uitgenodid

    4. De leerlingen (studeren) veel.
    De leerlingen studeren veel.
    De leerlingen hebben veel gestudeert.

    5. Ik (surfen) aan zee.
    Ik surf aan zee.
    Ik heb aan zee gesurft.

    6. Ik (op/bellen) Antoine.
    Ik bel Antoine op.
    Ik heb Antoine opgebeld.

    7. Hij (ontmoeten) Valdete.
    Hij ontmoet Valdete.
    Hij heeft Valdete ontmoeten.

    8. Cindy (leren) haar les niet.
    Cindy leert haar les niet.
    Cindy heeft haar les niet geleerd.

    9. Julie (maken) een uitstapje.
    Julie maakt een uitstapje.
    Julie een uitstapje gemaakt.

    10. Ik (klaar/maken) het eten.
    Ik maak het eten klaar.
    Ik heb het eten klaargemaken.

    11. Sabrina (antwoorden)op een brief.
    Sabrina antwoordt op een brief.
    Sabrina heeft op een brief geantwoord.

    12. Sarah (luisteren) naar zijn nieuwe CD.
    Sarah luistert naar zijn nieuwe CD.
    Sarah heeft naar zijn nieuwe CD geluisterd.

    13. We (organiseren) een vergadering.
    We organiseren een vergadering.
    We hebben een vergadering georganiseerd

    14. Julie (praten) veel.
    Julie praat veel.
    Julie heeft veel gepraat.

    15. Ik (voetballen) graag het hem.
    Ik votebal graag met hem.
    Ik heb graag met hem gevoetbal.

    16. HIj (voor/stellen) zijn vriend.
    Hij stelt zijn vriend voor.
    Hij heeft zijn vriend voorgesteld.

    17. Hoeveel (betalen) je?
    Hoeveel betaal je?
    Hoeveel je betaald?

    18. Ik (paatsen) alles op de tafel.
    Ik plaats alles op de tafel.
    Ik heb alles op de tafel geplaatst.

    19. Waarom (groeten) je mij niet.
    Waarom groet je mij niet.
    Waarom je mij niet gegroet.

    20. We (vormen) een goed team.
    We vormen een goed team.
    We hebben een goed team gevoormd.

    21. Wie (vetellen) je dat?
    Wie verteel je dat?
    Wie je dat verteeld?

    22. Hij (vragen) me geld.
    Hij vraagt me geld.
    Hij heeft me geld gevraagd.

    23. Olivier (zeggen) niets.
    Olivier zegt niets.
    Olivier heeft niets gezegd.

    24. Nicolas (oefenen) veel.
    Nicolas oefent veel.
    Nicolas heeft veel geoefend.

    25. Vicky (werlen) op haazr kamer.
    Vicky werkt op haar kamer.
    Vicky op haar kamer gewerkt.

    26. We (wandelen) naar de bossen.
    We wandelen naar de bossen.
    We zijn naar de bossen gewandeld.

    Merci pour votre aide afin de m'aider à corriger mon devoir. D'avance je vous remercie.





    Réponse: Devoir sur le présent et passé composé de mariebru, postée le 22-11-2008 à 20:51:42 (S | E)
    Bonjour,

    Voici les corrections à apporter :

    1. Ik (fietsen) Peter naar Nederland. (Ici, il manque certainement met devant Peter
    Ik fiets Peter naar Nederland.
    Ik heb Peter naar Nederland gefietst.

    2. Haar baas (reizen) veel.
    Haar baas reist veel.
    Haar baas heeft veel gereist.

    3. Tom (uit/nodigen) Geoffrey.
    Tom nodigt Geoffrey uit.
    Tom heeft Geoffrey uitgenodid

    4. De leerlingen (studeren) veel.
    De leerlingen studeren veel.
    De leerlingen hebben veel gestudeert.

    5. Ik (surfen) aan zee.
    Ik surf aan zee.
    Ik heb aan zee gesurft.

    6. Ik (op/bellen) Antoine.
    Ik bel Antoine op.
    Ik heb Antoine opgebeld.

    7. Hij (ontmoeten) Valdete.
    Hij ontmoet Valdete.
    Hij heeft Valdete ontmoeten.

    8. Cindy (leren) haar les niet.
    Cindy leert haar les niet.
    Cindy heeft haar les niet geleerd.

    9. Julie (maken) een uitstapje.
    Julie maakt een uitstapje.
    Julie een uitstapje gemaakt.

    10. Ik (klaar/maken) het eten.
    Ik maak het eten klaar.
    Ik heb het eten klaargemaken.

    11. Sabrina (antwoorden)op een brief.
    Sabrina antwoordt op een brief.
    Sabrina heeft op een brief geantwoord.

    12. Sarah (luisteren) naar zijn nieuwe CD.
    Sarah luistert naar zijn nieuwe CD.
    Sarah heeft naar zijn nieuwe CD geluisterd.

    13. We (organiseren) een vergadering.
    We organiseren een vergadering.
    We hebben een vergadering georganiseerd

    14. Julie (praten) veel.
    Julie praat veel.
    Julie heeft veel gepraat.

    15. Ik (voetballen) graag het hem.
    Ik votebal graag met hem.
    Ik heb graag met hem gevoetbal.

    16. HIj (voor/stellen) zijn vriend.
    Hij stelt zijn vriend voor.
    Hij heeft zijn vriend voorgesteld.

    17. Hoeveel (betalen) je?
    Hoeveel betaal je?
    Hoeveel je betaald?

    18. Ik (plaatsen) alles op de tafel.
    Ik plaats alles op de tafel.
    Ik heb alles op de tafel geplaatst.

    19. Waarom (groeten) je mij niet.
    Waarom groet je mij niet.
    Waarom je mij niet gegroet.

    20. We (vormen) een goed team.
    We vormen een goed team.
    We hebben een goed team gevoormd.

    21. Wie (vetellen) je dat?
    Wie verteel je dat?
    Wie je dat verteeld?

    22. Hij (vragen) me geld.
    Hij vraagt me geld.
    Hij heeft me geld gevraagd.

    23. Olivier (zeggen) niets.
    Olivier zegt niets.
    Olivier heeft niets gezegd.

    24. Nicolas (oefenen) veel.
    Nicolas oefent veel.
    Nicolas heeft veel geoefend.

    25. Vicky (werken) op haaz kamer.
    Vicky werkt op haar kamer.
    Vicky op haar kamer gewerkt.

    26. We (wandelen) naar de bossen.
    We wandelen naar de bossen.
    We zijn naar de bossen gewandeld

    Voilà de quoi corriger ! Bon travail.


    Réponse: Devoir sur le présent et passé composé de choupinette1991, postée le 22-11-2008 à 21:56:47 (S | E)
    Bonsoir, je vous remercie d'avoir pris du temps à m'aider. Voici les modifications que j'y ai apporté d'après les marques de fautes. Merci d'avance de me donner une réponse.

    1. Ik (fietsen) Peter naar Nederland
    Ik fiets Peter naar Nederland.
    Ik ben Peter naar Nederland gefietst.

    2. Haar baas (reizen) veel.
    Haar baas reist veel.
    Haar baas heeft veel gereisd.

    3. Tom (uit/nodigen) Geoffrey.
    Tom nodigt Geoffrey uit.
    Tom heeft Geoffrey uitgenodigd.

    4. De leerlingen (studeren) veel.
    De leerlingen studeren veel.
    De leerlingen hebben veel gestudeerd.

    7. Hij (ontmoeten) Valdete.
    Hij ontmoet Valdete.
    Hij heeft Valdete ontmoet.

    9. Julie (maken) een uitstapje.
    Julie maakt een uitstapje.
    Julie heeft een uitstapje gemaakt.

    10. Ik (klaar/maken) het eten.
    Ik maak het eten klaar.
    Ik heb het eten klaargemaakt.

    15. Ik (voetballen) graag het hem.
    Ik voetball graag met hem.
    Ik heb graag met hem gevoetballd.

    17. Hoeveel (betalen) je?
    Hoeveel betaak je?
    Hoeveel heb je betaald?

    19. Waarom (groeten) je mij niet.
    Waarom groet je mij niet.
    Waarom heb je mij niet gegroet.

    21. Wie (vertellen) me geld.
    Wie vertel je dat.
    Wie heb je dat verteld.

    25. Vicky (werken) op haar kamer.
    Vicky werkt op haar kamer.
    Vicky heeft op haar kamer gewerkt.

    26. We (wandelen) naar de bossen.
    We wandelen naar de bossen.
    We zijn naar de bossen gewandeld (Je ne vois pas la faute)

    Merci d'avance de m'aider encore une fois.
    A bientôt.


    Réponse: Devoir sur le présent et passé composé de mariebru, postée le 22-11-2008 à 22:05:55 (S | E)
    . Ik (fietsen) Peter naar Nederland
    Ik fiets met Peter naar Nederland.
    Ik ben met Peter naar Nederland gefietst.

    2. Haar baas (reizen) veel.
    Haar baas reist veel.
    Haar baas heeft veel gereisd.

    3. Tom (uit/nodigen) Geoffrey.
    Tom nodigt Geoffrey uit.
    Tom heeft Geoffrey uitgenodigd.

    4. De leerlingen (studeren) veel.
    De leerlingen studeren veel.
    De leerlingen hebben veel gestudeerd.

    7. Hij (ontmoeten) Valdete.
    Hij ontmoet Valdete.
    Hij heeft Valdete ontmoet.

    9. Julie (maken) een uitstapje.
    Julie maakt een uitstapje.
    Julie heeft een uitstapje gemaakt.

    10. Ik (klaar/maken) het eten.
    Ik maak het eten klaar.
    Ik heb het eten klaargemaakt.

    15. Ik (voetballen) graag het hem.
    Ik voetball voetbal graag met hem.
    Ik heb graag met hem gevoetballd. gevoetbald

    17. Hoeveel (betalen) je?
    Hoeveel betaal je?
    Hoeveel heb je betaald?

    19. Waarom (groeten) je mij niet.
    Waarom groet je mij niet.
    Waarom heb je mij niet gegroet.

    21. Wie (vertellen) je dat.
    Wie vertel je dat.
    Wie heb je dat verteld.

    25. Vicky (werken) op haar kamer.
    Vicky werkt op haar kamer.
    Vicky heeft op haar kamer gewerkt.

    26. We (wandelen) naar de bossen.
    We wandelen naar de bossen.
    We zijn naar de bossen gewandeld (Je ne vois pas la faute)
    A mon sens, c'est l'auxiliaire hebben qu'il faut employer.




    Réponse: Devoir sur le présent et passé composé de choupinette1991, postée le 22-11-2008 à 22:10:18 (S | E)
    Bonsoir, merci beaucoup pour votre aide. A bientôt et encore merci beaucoup.





    POSTER UNE NOUVELLE REPONSE